De monumentale hoog opgaande, hardstenen ingangspartij in Lodewijk XIV stijl van Boothstraat 12 wordt bekroond door een gebogen fronton dat onderbroken wordt door het wapen van de familie Van Westrenen. Een kroon overtopt een gekanteld vierkant dat als schild fungeert. Op het schild zijn een wolf met daarboven drie lelies aangebracht (zie ook Plompetorengracht 5). Het schild wordt omrankt door acanthusbladeren. Tegen de beide zijden van het fronton rust een wildeman die een knots over de schouder draagt. Het huis heeft tot in de 19de eeuw een connectie met de familie Van Westrenen gehad.
Het tweebeukige dwarshuis, is in de jaren 1660 gebouwd. In het register van transporten van 1694 staat dat Cornelis Booth ooit het huis heeft verkocht aan de metselaar Peter van Cothen en diens vrouw Neeltje Marcelis van Napels. In 1694 koopt de Advokaat aan het hof van Utrecht, Arnout van Westrenen, Boothstraat 12 ´achter de muur en tuin die behoorde aan Cornelis Booth´, uit de boedel van wijlen Peter van Cothen en Neeltje Marcelis van Napels.
Arnout van Westrenen is getrouwd met Elisabeth van Alderwerelt. Het lijkt aannemelijk dat Arnout het wapen (en waarschijnlijk de hele ingangspartij) heeft laten aanbrengen. Na zijn dood in 1716 laat hij het huis na aan zijn dochter Helena Elisabeth. Dit blijkt uit het transport van 20-11-1789 als de erven van Philips Ram, ´heer van Financiën van de Ed. Mog. Heeren Staaten lands van Utrecht´ en diens vrouw Helena Elisabeth van Westrenen het huis verkopen aan Albertus Gerardus Smith, kanunnik van Sint-Marie. Deze verkoopt het huis een jaar later aan Mr. Frans Jacob Otto Boymans, die getrouwd was met Arnoudina Elisabeth van Westrenen, een kleindochter van een broer van Helena Elisabeth, Jan Jacob van Westrenen. Arnouda Elisabeth is een nichtje van de Jan Jacob van Westrenen van de Plompetorengracht.
Boymans (zelf schreef hij zijn naam als Boijmans) is wel de meest beroemde en meest excentrieke bewoner van het huis geweest. Zijn vrouw heeft nooit in het huis gewoond, aangezien zij al in 1789, twee jaar na haar huwelijk is overleden.
Boymans is in Maastricht geboren en heeft in Utrecht rechten gestudeerd. Hoewel niet bijzonder rijk, was hij een verwoed verzamelaar van schilderijen en medeoprichter van het teken- en schilderkundig genootschap Kunstliefde. Zijn vrouw was wel zeer welgesteld, maar bij haar dood liet zij haar vermogen na aan hun enig kind, Jan André. Boymans heeft dit nooit kunnen verkroppen en heeft zijn zoon verstoten. Om toch zijn zoektochten door Europa voor de aankoop van nieuwe schilderijen te kunnen blijven bekostigen, schijnt hij nagenoeg als een vrek geleefd te hebben.
In 1810 wordt zijn financiële situatie nijpend. Hij solliciteert naar een rechtersplaats bij Napoleon. Dit loopt op niets uit. Op 27 februari 1811 schaft Napoleon de kapittels af. Boymans, die kanunnik van Sint-Pieter is, brengt met F.H.A. Drieling, kanunnik van Oudmunster, een bezoek aan Charles François Lebrun, hertog van Plaisance, de hoogste vertegenwoordiger van keizer Napoleon in ons land. Zij vragen hem de keizer te verzoeken af te zien van de opheffing van de kapittels. Hun verzoek heeft geen enkel resultaat. Dit betekent, door het verlies van zijn prebende, een grote financiële aderlating voor Boymans. Hij biedt noodgedwongen zijn collectie ter verkoop aan. Dit lukt niet, omdat hij zijn verzameling in tact wil houden en deze in zijn geheel wil verkopen. Ondanks zijn financiële problemen blijft hij schilderijen kopen.
In 1818 wordt hij ´regter-suppleant in de regtbank van de eerste aanleg in Utrecht´.
In 1827 biedt hij weer zijn hele collectie aan, nu aan de stad Utrecht. De toenmalige burgemeester van Utrecht, Van Asch van Wijck, had helaas geen erg hoge dunk van de collectie en waarschijnlijk ook niet van Boymans. Boymans had als verzamelaar geen erg goede naam. Hij kocht niet altijd kwaliteit en liet soms werken ´bijwerken´ of van een handtekening voorzien. Toch had Boymans een Rembrandt, werken van Ruysdael, Both en Hobbema, vier doeken van Jan Steen, waaronder ´Het Sint-Nicolaasfeest´ en ´De keisnijder´, een zelfportret van Fabritius, en werken van ondermeer Cuyp, Potter, Terborch en Van Moreelse. Ook verzamelde hij eigentijdse kunst. De werken schijnen in rijen tegen de muren van bepaalde kamers te hebben gestaan. Een bijkomend probleem voor van Asch van Wijck was dat Boymans als eis stelde dat zijn collectie een museumbestemming kreeg. Hij wilde dat er een ´Museum Boymannianum´ werd opgericht, waarvan hij zelf directeur zou worden. In 1829 werd het oude pestgasthuis (Leeuwenbergh), dat toen dienst deed als kazerne, ontruimd. Boymans had al zijn hoop gevestigd op dit pand. Tevergeefs, want er waren al plannen om er een academisch laboratorium te vestigen. Deze plannen zijn zestien jaar later uitgevoerd.
Toen Boymans in 1829 bezoek kreeg van de burgemeester van Rotterdam, Bichon van Ysselmonde, een studievriend van hem, ontstond het plan de collectie aan de stad Rotterdam over te dragen. Jarenlange moeizame onderhandelingen volgden. Op 11 juni 1847, zeven dagen voor zijn dood, heeft Boymans een testament gemaakt waarbij hij de stad Rotterdam tot erfgenaam benoemde van al zijn roerende en onroerende goederen. De 239 schilderijen die uiteindelijk goedgekeurd werden om in het nieuw op te richten museum te hangen, zijn de basis geworden voor de collectie van het het museum Boymans van Beuningen.
Tegenwoordig is het huis Boothstraat 12 opgesplitst in appartementen.
Foto’s: John van Erve